Ik ben een Albaniër. Ik behoor tot de laatste jongere generatie voor wie het normaal was onder het oude, geïsoleerde stalinistische regime op te groeien. Er was niets vreemds aan dat de zoon van een schaapsherder als beeldhouwer werd opgeleid aan de Nationale Kunstacademie in Tirana (de hoofdstad). Albanië creëerde zijn eigen cordon sanitaire – met nul contacten met de buitenwereld, China uitgezonderd. Dit betekende ook nul inzichten in de moderne/eigentijdse kunst. Er heerste een onverdund socialistisch realisme. We wisten niet beter en we geloofden dat het de beste van alle werelden was.
Maar er was nieuwsgierigheid – niet het minst over kunst. En toen in 1994 de situatie begon te ontspannen zag ik mijn kans schoon en voer naar het land waar ik sindsdien heb gewoond, met mijn Nederlandse vrouw en kinderen. Dit markeerde een proces van sociale en kunstzinnige ‘heropvoeding’ (mochten mensen elkaar echt op straat kussen? – was het werkelijk toegestaan schokkende schilderijen te maken? – en wie zou die dan durven kopen?). Ik begon mijzelf in eigentijdse kunst te onderwijzen. Galerieën, musea, bibliotheken, experimenten. Intussen absorbeerde ik de omgangsvormen van Noord-Europa. Dit bleek uit mijn nieuwe werk waarin ik met een hoop materialen experimenteerde.
Dit logische proces werd onderbroken door de verschrikkingen die de Albanese minderheid in Kosovo in 1999 en 2000 werden aangedaan. Als tolk Albanees-Nederlands doorvoelde ik de verhalen van de vluchtelingen intens. Het was onmogelijk hierbij afstandelijk te blijven. Ik raakte bij hun levens betrokken. Sommige van de portretten uit deze periode zullen dit jaar nog in de Nationale Galerie in Kosovo worden getoond. De scheidslijn tussen Noord-Europa en de Balkan kwam tot uiting in mijn geest en in mijn kunst. Ik leed aan schuldgevoelens dat het geweld als een bron van inspiratie diende (voelde Picasso dit met Guernica?). Het is zichtbaar in mijn serie “Herinneringen”.
Follow Us!