Communisme

door Patrick van Schie

Het communisme zoals het zich in de twintigste eeuw heeft aangediend, is een loot van het marxisme. Karl Marx (1818-1883) was een Duitse journalist die in het zich industrialiserende Europa van de negentiende eeuw waarin aanvankelijk grote tegenstellingen in welvaart waren te zien, met arbeiders die in slechte omstandigheden dienden te werken voor lonen waarmee zij zichzelf en hun gezin amper konden onderhouden, een heilsleer ontwikkelde. Marx was zeker niet de enige en ook niet de eerste die de sociale wantoestanden bekritiseerde. Hij kwam wel met een geheel eigen analyse van de oorzaken en met een onderscheidende ‘oplossing’.

Marx noemde zijn ideeën het ‘wetenschappelijk socialisme’, waarmee hij wilde aangeven dat zijn analyse aantoonde hoe de geschiedenis zich onvermijdelijk zou ontwikkelen. Zijn vorm van ‘socialisme’ was niet zomaar een utopie, zoals de andere die toen gangbaar waren; Marx claimde het historische gelijk aan zijn zijde te hebben. Elke samenleving begon als een van jagers en verzamelaars. Daarna kwam een agrarische fase die gepaard ging met een stelsel van feodalisme. In de daarop volgende fase van industrialisatie onder het kapitalistische stelsel groeide de kloof tussen de rijke fabrikanten, handelaren en andere vertegenwoordigers van de ‘bourgeoisie’ enerzijds en de steeds armer wordende arbeiders anderzijds. Dit kwam doordat de rijke bovenlaag de arme arbeiders uitbuitte, en alle toegevoegde waarde in de vorm van winst naar zich toe harkte. De middengroepen (handwerklieden, winkeliers e.d.) werden in dit proces vermalen en vielen, net als de kleine kapitalisten die de concurrentieslag niet aankonden, terug in het ‘proletariaat’, de grote massa van niet-bezittende arbeiders.
Op den duur zouden de tegenstellingen en de ellende onderin zo groot worden dat het proletariaat in opstand zou komen: de grote ‘Kladderadatsch’. Deze revolutie zou een maatschappij naar de volgende fase van de geschiedenis brengen, die van het socialisme. Daarin was nog een staat nodig die het proces zou begeleiden naar meer gelijkheid en de productiemiddelen (machines e.d.) in gemeenschapshanden zou brengen. Uiteindelijk zou de maatschappij belanden in de eindfase van het communisme, waarin de staat vanzelf zou afsterven, alle bezit gemeenschappelijk was geworden en iedereen voortaan werkte overeenkomstig zijn mogelijkheden en zou verdienen naar zijn behoeften.
Het model van Marx wordt ook wel ‘historisch-materialistisch’ genoemd, omdat hij stelde dat de ‘onderbouw’ – de sociaal-economische verhoudingen in de maatschappij – de bovenbouw bepaalt. Religie, ideeën, politieke opvattingen, cultuur en andere niet-materiële aspecten van het leven zijn volgens Marx slechts de afspiegeling van de onderliggende sociaal-economische verhoudingen. Dat wil zeggen dat in bijvoorbeeld een ‘kapitalistische’ samenleving religie, dominante ideeën en cultuur niet op zichzelf staan maar slechts instrumenten zijn waarmee de heersende klasse van kapitalisten de massa onderdrukt: ‘godsdienst is opium voor het volk’ (waarmee Marx bedoelde dat de heersende klasse godsdienst gebruikt om de arbeiders te bedwelmen, zodat die arbeiders hun werkelijke belangen niet zien).

Het marxisme is een deterministische overtuiging: de geschiedenis heeft een vast verloop naar een reeds vastliggend einddoel. De mens kan daaraan niets veranderen, maar hij kan het proces wel versnellen. Deze laatste overtuiging is het aangrijpingspunt geworden voor de communistische praktijk dat diegenen die de loop die de geschiedenis moet nemen in de weg staan, dienen te worden uitgeschakeld. Marx zelf meende dat de geschiedenis een handje mocht worden geholpen door geweld te gebruiken. Dit vormde voor Lenin, de leider van de eerste communistische partij die aan de macht kwam (in 1917 in Rusland) het aangrijpingspunt voor de overtuiging dat de kapitalistische een fase in de geschiedenis ook wel kon worden overgeslagen: het agrarische Rusland zou direct van de feodale fase naar het socialisme kunnen springen. Dit tot afgrijzen van de zogenoemde mensjewiki, Russische marxisten die meenden dat hun land eerst de fase van het kapitalisme diende te doorlopen.
Sociaal-democraten zoals wij ze kennen zijn ook marxisten. Maar sociaal-democraten zijn ‘reformisten’: zij geloven dat om tot hun ideaal te komen geen revolutie nodig is maar de parlementaire weg kan worden bewandeld, om geleidelijk aan de omstandigheden voor de arbeiders te verbeteren. De ontwikkeling van deze ‘reformistische’ variant is begunstigd doordat enerzijds de tweede helft van de negentiende eeuw in Westerse landen economische groei met loonstijgingen liet zien (anders dan Marx had voorspeld) en anderzijds (in het ene land sneller dan in het andere) democratisering: Er zijn vele varianten van het marxisme, en nog meer van het socialisme, maar de hoofdindeling in de twintigste eeuw is die tussen communisten en sociaal-democraten geworden.

Eén belangrijke theorie waarop communisten leunen dateert al van voor Marx: de gedachte dat er een ‘volkswil’ bestaat. Die gedachte is ontwikkeld door de achttiende eeuwse denker Jean-Jacques Rousseau, die de ‘volonté generale’ als de rechtvaardiging voor de politieke koers van een land zag. Hoe gevaarlijk dit begrip was bleek tijdens de Franse Revolutie, toen in de meest radicale fase (1791-1794) de meest extreme revolutionairen onder verwijzing naar de ‘algemene volkswil’ hun tegenstanders uit de weg ruimden. Uiteindelijk zouden de Jacobijnen – de uiterste linkervleugel onder Robespierre – tijdens een schrikbewind van nog geen jaar (de Terreur) talloze (vermeende) tegenstanders (gematigder revolutionairen, katholieke geestelijken, mensen van adel, etc) onder de guillotine afslachten. Dat de communisten de Jacobijnen, hun Terreur en het door hen gebruikte concept van de volkswil bewonder(d)en, was reeds een indicatie voor wat een bevolking onder communistische heerschappij te wachten stond.

Marx en zijn volgelingen verwachtten de eerste revolutie in een hoog geïndustrialiseerd land, dat zich ver in de kapitalistische fase bevond. De meest logische kandidaat was Duitsland, dat begin twintigste eeuw ook de sterkste (marxistisch-)socialistische partij had. Of anders Groot-Brittannië, waar de Industriële Revolutie al in de achttiende eeuw was begonnen. Het qua economische ontwikkeling ‘achterlijke’ Rusland, was wel een van de laatste gebieden in Europa waar een revolutie werd verwacht.
Toch was uitgerekend Rusland het eerste land ter wereld waar, in 1917, communisten aan de macht kwamen. De Russische Revolutie van 1917 wordt in twee etappes onderscheiden. De eerste etappe, in februari (volgens Westerse kalender maart) was een spontane revolutie. Die bracht echter niet de communisten aan de macht (die speelden er geen enkele rol in) maar een brede coalitie van liberalen tot niet-communistische socialisten. Deze revolutionaire regering werd ondermijnd mede door sabotage gepleegd door de sovjets (arbeiders- en soldatenraden) waarin in de beide grootste steden (Petrograd en Moskou) communisten (bolsjeviki) steeds dominanter werden. De tweede etappe in oktober (volgens Westerse kalender november) was geen revolutie maar een staatsgreep, uitgevoerd door de weliswaar gegroeide maar nog steeds betrekkelijk marginale bolsjeviki onder leiding van Lenin. De zogenaamde ‘Oktoberrevolutie’ was dus geen spontane bestorming door arbeiders en matrozen, zoals de Sovjet-propaganda wilde doen geloven, maar een zorgvuldig met militaire precisie geplande machtsgreep met inzet van bewapende communistische partijgenoten.

Lenin en zijn partijgenoten braken hiermee niet alleen met het oude marxistische dogma dat de revolutie in een sterk geïndustrialiseerd – en niet in een voornamelijk agrarisch – land diende plaats te vinden, maar ook met de gedachte van arbeiders als de dragers van de revolutie. Lenin meende juist dat het de arbeiders altijd aan klassebewustzijn zou ontbreken, zodat een (niet-proletarische) ‘voorhoede’ de leiding moest nemen. Pikant was bovendien dat Lenin werd geholpen (fysiek, door hem vanuit Zwitserland naar Rusland te smokkelen, en financieel) door het keizerlijke Duitsland, waarmee Rusland nog altijd in oorlog was. De Duitse regering hoopte op chaos in Rusland en daarmee op een ernstig verzwakte vijand aan haar oostfront.
De breed samengestelde Russische regering van voor Lenins staatsgreep had reeds algemene verkiezingen (met algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht) voor een constitutionele vergadering gepland. Ondanks intimidatie door de communistische regering, vonden deze een maand na de staatsgreep plaats. Maar de communisten wonnen nog geen kwart van de kiezers. Omdat zij dus via eerlijke verkiezingen bij lange na geen meerderheid achter zich wist te krijgen, joeg de communistische regering de nieuwe constitutionele vergadering één dag na haar eerste bijeenkomst uiteen. Eerder hadden de communisten overigens de liberale partij reeds verboden. In de loop van 1918 zouden alle politieke partijen, ook andere socialistische, worden verboden. Onmiddellijk na de communistische machtsgreep was bovendien de Tsjeka ingesteld, de geheime politie die een voorloper was van de KGB. Al in de zomer van 1918 hadden de nieuwe communistische heersers meer dan 15.000 politieke tegenstanders vermoord, ruim twee keer zoveel mensen als in een eeuw tsarenbewind. Het was nog maar een flauwe voorbode van de gruwelen die zouden volgen.

Doordat de Russische communisten uiteindelijk in 1920 de burgeroorlog die algauw uitbrak wonnen, werd Rusland het eerste en tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog (op Mongolië na) enige communistische land ter wereld. In enkele andere Europese landen (Duitsland, Hongarije) bezweken kortstondige communistische regimes algauw en mislukten andere revolutiepogingen in de periode na de Eerste Wereldoorlog. Ook pogingen tot ‘export’ van de revolutie (dat wil zeggen het laten oprukken van het Rode leger buiten de Russische grenzen om het communisme daar op te leggen) faalden, zodat het bewind koos voor de machtsopbouw in eigen land.

Voor communisten elders betekende dit dat van hen werd geëist dat zij alles deden om het ‘socialisme’ in het moederland (Rusland) te verdedigen. Daarbij hoorde dat zij de beslissingen van Moskou (waar de communisten hun regering vestigden) dienden te gehoorzamen. In de Russische communistische partij zelf voerde Lenin het ‘democratisch centralisme’ in: enig debat in de hoogste geledingen van de partij was toegestaan, daaronder niet, totdat bovenin het besluit was genomen; vanaf dat moment werd geen afwijkende mening meer geduld maar dienden de besluiten van de top kritiekloos te worden aanvaard. Politieke opvattingen en activiteiten buiten de communistische partij waren hoe dan ook uit den boze. Communisten willen altijd het monopolie op de macht en op de meningsvorming, zo lieten Lenins bolsjeviki meteen zien. ‘Dissidente’ gedachten en daden worden onder het communisme rücksichtlos onderdrukt, tot en met uitmoording van de tegenstanders toe. Dit gold zeker ook voor degenen in wier naam de communisten zeiden te regeren, zo bleek tijdens de Kronstadt-opstand van Russische matrozen in 1921 en tijdens het brute neerslaan van de boerenopstanden in de regio Tambov in 1920-21 waarbij naar schatting 240.000 dodelijke slachtoffers vielen.

Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog kwamen communisten in een paar jaar tijd ineens in veel meer landen aan de macht. In al die landen was de beslissende factor militaire macht of geweld ingezet door de communisten. Niet de uitkomsten van vrije verkiezingen waren doorslaggevend, maar de aanwezigheid van het Rode leger (van de Sovjet-Unie) dan wel in een paar landen het autonome succes op het slagveld van een communistische guerilla-beweging.

In de meeste landen die communistisch werden was de aanwezigheid van het Rode leger albepalend. In Centraal-/Oost-Europa werd vaak begonnen met de schijn van een coalitieregering, waarin de communisten zich echter verzekerden van de departementen waar het geweldsapparaat onder viel: Defensie (leger) en Binnenlandse Zaken ((geheime) politie). Binnen een paar jaar werden de andere partijen uit de regering gewerkt dan wel tot mantelorganisaties van de communistische partij omgevormd. Voorbeelden daarvan zijn de Poolse Volkspartij van boeren in Polen en de christen-democraten en liberaal-democraten in de Duitse oostzone (vanaf 1949 de DDR genaamd). Andere politieke partijen werden eerst tegengewerkt en alras verboden, geheel volgens het model dat de bolsjeviki in Rusland hadden gevolgd. Niet-communistische politici, maar ook communisten die mogelijk ‘onafhankelijk’ van Moskou zouden kunnen handelen, werden gearresteerd en deels geëxecuteerd.
Dat de aanwezigheid van het Rode leger bepalend was voor het aan de macht komen van communistische regimes, betekent niet dat de communisten na de oorlog nergens goed scoorden. Bij de tamelijk vrije verkiezingen in Tsjechoslowakije in 1946 behaalden zij 38% van de stemmen. Bij de eveneens tamelijk vrije verkiezingen in Hongarije eind 1945 scoorden de communisten slechts 17%. Toch waren zij in beide landen enkele jaren later alleenheersers. Daarentegen scoorden de communisten in Frankrijk bij de eerste naoorlogse verkiezingen 26% van de stemmen. Ook hier maakten zij deel uit van een naoorlogse coalitieregering, maar omdat zij er niet de kans kregen de cruciale ‘gewelds’-departementen te bemachtigen en er geen communistisch bezettend leger en geheime dienst op de achtergrond opereerden, konden de Franse communisten zich de macht niet toe-eigenen. In de meeste West-Europese landen waren de communisten overigens beduidend minder populair. Zo haalde de CPN in Nederland bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1946 weliswaar 10,7% van de stemmen, maar dit percentage zakte bij elke volgende verkiezingen verder weg naar 2,4% in 1959, om daarna te schommelen in de bandbreedte tussen 4,5% (1972) en 0,6% (1986).
Joegoslavië en China zijn de twee belangrijkste landen waar de communisten na de Tweede Wereldoorlog zonder hulp van het Rode Leger aan de macht kwamen. In Joegoslavië kwamen de communistische partisanen onder leiding van Tito als de militair sterkste verzetsbeweging uit de bus, in China won een autonoom communistisch leger onder Mao na de Japanse nederlaag de vier jaar durende burgeroorlog. Ook in die beide landen kwam de communistische macht, in Mao’s woorden, ‘uit de loop van een geweer’. In beide landen zou het op eigen (militaire) kracht aan de macht komen van de communisten op den duur leiden tot een botsing met Moskou. Joegoslavië was het eerste communistische land dat reeds eind jaren veertig Stalin trotseerde. Communistisch China kwam rond 1960 in botsing met de Sovjet-Unie. Die botsing kwam voort uit ideologische meningsverschillen (Mao verweet Moskou niet ‘anti-imperialistisch’ genoeg te zijn) maar eveneens uit een aloud strategisch belangenconflict tussen Rusland en China.

In beide landen was het communistische bewind dan wel ‘ongehoorzaam’ aan Moskou, maar het was niet minder wreed dan de regimes in het Sovjet-blok. In Joegoslavië onder Tito zijn meer dan 1 miljoen burgers door de communistische heersers gedood. Het communistisch regime in China onder Mao heeft in absolute aantallen meer mensen gedood dan welk ander communistisch bewind ook. Zelfs in de meest voorzichtige schattingen gaat het om minstens 50 miljoen doden; andere schattingen lopen op tot het dubbele aantal.

Een kenmerk van alle communisten is dat zij de volledige macht voor zichzelf wensen. Hebben zij die macht eenmaal veroverd, dan staan zij deze niet meer vrijwillig af. Terwijl liberale democratieën op een of andere manier worden gekenmerkt door machtenscheiding en checks and balances, in het ene land perfecter doorgevoerd dan in het andere, worden communistische staten gekenmerkt door uiterste machtsconcentratie. Andere politieke partijen zijn verboden, tenzij zij als mantelorganisatie volledig door de communisten worden gecontroleerd. Vrije meningsvorming en -uiting worden onmiddellijk onderdrukt; wie blijk geeft van eigen denkbeelden, of deze mogelijk zou kunnen krijgen, is strafbaar en wordt keihard aangepakt door middel van foltering, celstraf (als ‘politiek gevangene’), verbanning (voor enkele relatief ‘gelukkigen’), strafkampen, heropvoedingskampen en psychiatrische inrichtingen (tot men blijk geeft van de ‘juiste’ opvattingen, dat wil zeggen slaafs de partijlijn volgt) en/of executie. De pers (kranten, radio, tv, et cetera) wordt volledig gecontroleerd door de partij en bevat uitsluitend de propaganda van de partij en de (communistische) regering. Ook andere uitingen (literatuur, toneel, film, et cetera) staan in communistische landen onder censuur.

Vrije verkiezingen zijn evenmin toegestaan. Bij verkiezingen kunnen slechts de kandidaten van de communistische eenheidslijst worden gekozen, hooguit ook die van door de communisten beheerste mantelorganisaties. Wie een stem tegen wilde uitbrengen diende vaak apart het stemhokje in te gaan terwijl wie voor stemde het stembiljet meteen in de stembus kon werpen, zodat elke tegenstem zichtbaar was en de desbetreffende kiezer in de grootst mogelijke problemen kwam. In communistische landen zijn uitslagen voor de communistische partij van 98,xx of 99,xx% gangbaar. De communistische parlementsleden zijn letterlijk klap- en stemvee, die toespraken van de partijleiding aanhoren en er massaal hun ‘goedkeuring’ aan geven. In plaats van de regering te controleren, dient een parlement in een communistisch land als verlengstuk van de regering en daarmee van de partij. Ook in de regering ligt vaak niet de hoogste macht; die berust bij de partijtop. Tekenend is dat de belangrijkste functie niet die is van minister-president, maar die van secretaris-generaal van de communistische partij. Communistische landen noemen zich ‘volksdemocratieën’, zo de suggestie wekkend dat het volk er aan de macht is. Dit moet echter à la Rousseau worden opgevat: één dictator of een kleine partijkliek heeft alle macht en bepaalt eenzijdig wat goed voor het volk zou zijn. Tegenmacht wordt niet geduld, en elke kiem daarvan wordt meteen uit de weg geruimd.

De rechterlijke macht is in communistische staten ook niet onafhankelijk maar opereert onder controle en zeker voor wat betreft politieke zaken op instructie van de partij. Een proces is niet bedoeld om op eerlijke wijze na te gaan of iemand schuldig is aan hetgeen hem of haar ten laste wordt gelegd, maar om te laten zien dat afwijken van de partijlijn zwaar wordt bestraft en om een reeds vooraf bepaald vonnis publiekelijk te vellen. Nogal eens waren verdachten van ‘politieke misdrijven’ dusdanig gefolterd dat zij zichzelf beschuldigden van ‘daden’ die zij in het geheel niet hadden begaan. Omdat de rechterlijke macht in communistische landen onder controle staat van de politiek, hebben burgers niet de mogelijkheid om beroep aan te tekenen – zoals wel in rechtsstaten – tegen enig onrecht begaan door de overheid.

Andere sectoren van de maatschappij staan in een communistisch land al evenzeer onder controle van de partij. Legercommandanten hebben ‘volkscommissarissen’ naast zich, die erop toezien dat de militairen opereren binnen de marges van de toegestane lijn en die een mogelijke samenzwering in de kiem dienen te smoren. Grote bedrijven staan onder toezicht van partijmanagers, die ervoor moeten zorgen dat centraal genomen beslissingen worden uitgevoerd. Zelfs, of juist, de vakbonden zijn geen organisaties waarin arbeiders voor hun belangen kunnen opkomen, maar worden ‘geleid’. Dit betekent dat de partij vakbonden gebruikt als instrument om arbeiders onder controle te houden en hen aan te sporen zonder morren harder te werken tegen een lage beloning. Precies om deze reden was de opkomst van Solidarnosc in Polen in 1980 voor het communistische bewind en voor de hele communistische wereld zo schokkend: een vrije vakbond die zonder controle voor de belangen van zijn leden opkwam, en daarmee de hypocrisie van een communistisch bewind – dat immers zogenaamd namens de arbeiders regeerde – aan de kaak stelde.

Volgens de communistische leer dienen alle productiemiddelen in handen van de gemeenschap te zijn, wat wilde zeggen: in handen van de staat en daarmee van de communistische partij. Eén van de nadelen die volgens communisten gepaard zou gaan met een markteconomie, is dat concurrentie tussen bedrijven leidt tot verspilling: bedrijven die dezelfde kosten moeten maken om iets te produceren, reclamekosten e.d.. Beter zou het in die logica zijn als centraal werd gepland wat er moet worden geproduceerd om ieders behoeften te bevredigen.

In de praktijk bleken aan een planeconomie ernstige tekortkomingen te kleven. Om te beginnen legden de communistische planners meestal de nadruk op de zware industrie (de productie van staal e.d.) en de opbouw van een sterk leger, in plaats van op consumptieartikelen. Fundamenteler nog was dat een planeconomie de signalen ontbeert die aangeven waar consumenten behoefte aan hebben. Bovendien sturen de bureaucraten in de planinstanties op aantallen, en niet op kwaliteit. Het gevolg is dat aan tal van producten ernstige tekorten bestaan, en dat als er een product in de winkels verscheen dit er vaak meteen in overvloed was. Veel consumptieartikelen bleken door het ontbreken van concurrentie (dat is de afwezigheid van de mogelijkheid voor consumenten te kiezen voor een alternatief) slecht van kwaliteit. Elke prikkel tot innovatie ontbreekt voorts. Vandaar dat de koopkracht van mensen in een planeconomie algauw (ernstig) achter loopt bij die van mensen in een vrije markteconomie, en dat de kwaliteit van de consumptieartikelen veel lager is dan die in Westerse economieën. Er heerst heel vaak schaarste aan de meest wezenlijke artikelen voor het dagelijks leven. Planeconomieën worden daarom gekenmerkt door rijen voor de winkels zodra er iets te koop is. Gewone burgers liepen dan ook veelal met een boodschappennetje op zak, zodat zij indien er ergens een rij was direct konden aansluiten om zich het daar ineens te koop zijnde artikel te kunnen aanschaffen.

Wel waren er speciale winkels met voldoende consumptieartikelen van goede kwaliteit, afkomstig uit het (‘kapitalistische’) Westen. Tot deze winkels (zoals de PEWEX-winkels in Polen, die in handen van de staat waren) werd iemand toegelaten indien hij of zij hoog genoeg in de partijhiërarchie stond (een strikt klassenstelsel, met enerzijds de bevoorrechte nomenklatoera en anderzijds de massa van gewone inwoners) dan wel kon men er aankopen doen met Westerse valuta (welke burgers formeel niet in hun bezit mochten hebben). Deze Westerse valuta waren daardoor natuurlijk beduidend gewilder dan de eigen munteenheid.
Een extra reden voor het achterblijven van de welvaart in communistische landen bij landen met een vrije markteconomie is dat het werken in staats- of gemeenschapsbedrijven geen prikkel tot hogere en nog minder tot betere productie gaf. Een boer bijvoorbeeld die werkzaam was in een kolchoz of sovchoz (een ‘gemeenschaps’- of staats-landbouwbedrijf) werd er niet beter van als hij harder werkte, geheel anders dan de boer die in eigen bedrijf werkt en de winst voor zichzelf en zijn gezin kan houden. In sommige landen (zoals Polen en Hongarije) was het verzet tegen de collectivisatie van de landbouw zo groot, dat de overheid boeren toestond toch een deel van de extra productie zelf te houden. Maar de enigen die in een communistisch land economisch gezien echt goed af zijn, zijn de leden van de nogal gesloten ‘kaste’ van de nomenklatoera, de partij-elite (waartoe ook de leiding van bedrijven en van het leger horen).

Hoezeer de bevolking in een communistisch land ook van jongsaf aan wordt gehersenspoeld, er zijn altijd burgers die snakken naar vrijheid en proberen te ontkomen aan de onderdrukking en de grauwheid van het bestaan. Dit beperkt zich niet tot de eerste periode waarin de meeste burgers nog weten hoe het is om te leven in een vrij land. Ook later is de vrijheidsdrang inherent genoeg om burgers in verzet te laten komen.

Eén van de middelen van verzet was gewapende strijd. Wat weinigen weten is dat in de Baltische staten en Polen na de komst van het Rode Leger in 1944-45 tot in begin jaren vijftig groepen gewapende burgers vanuit bosrijke omgevingen (guerrilla-)strijd hebben geleverd veelal in de hoop dat er hulp vanuit het Westen zou komen. Die hulp bleef uit omdat de Westerse landen geen nieuwe wereldoorlog wilden riskeren. Hoewel zulk gewapend verzet – vergelijkbaar met het ondergrondse verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog in tal van landen tegen de Duitse bezetters – in ieder geval achteraf bezien tamelijk kansloos was, is het tekenend voor hun vrijheidsdrang hoe lang veel strijders het volhielden voordat zij uiteindelijk door de KGB werden uitgeschakeld.
Een tweede manier van in verzet komen was door te ‘stemmen met de voeten’, oftewel door te vluchten naar een vrij land. In de jaren vijftig tot aan de bouw van de Berlijnse Muur in augustus 1961, hebben bijvoorbeeld enkele miljoenen Oostduitsers hun geboortegrond verlaten om in West-Duitsland een beter, en vooral een vrij bestaan op te bouwen. Vluchten was lastig en werd allengs bijna onmogelijk, doordat onderdanen van communistische landen niet vrij mogen reizen en doordat deze landen hun grenzen gingen afschermen met versperringen – hoge prikkeldraadhekken, de Berlijnse Muur, en schietende grenswachten of automatische schietinstallaties en bommen – om vluchtpogingen in bloed te smoren.

Ten derde zijn er verschillende grote opstanden geweest, te beginnen met, in de Sovjet-Unie, de arbeiders- en matrozenopstand in Kronstadt (bij St. Petersburg/Leningrad) in 1921 en de boerenopstand in Tambov in 1920-1921. Na de Tweede Wereldoorlog vond in de satellietstaten een eerste arbeiders(!)opstand plaats in de DDR in juni 1953. Al deze opstanden werden bloedig door de communistische machthebbers neergeslagen. In 1956 probeerden de Hongaren (in navolging van een opstand in het Poolse Poznan, die werd onderdrukt met tientallen doden tot gevolg) het machtsmonopolie van de communistische partij te doorbreken, vrije verkiezingen door te voeren en het Warschaupact te verlaten. De Sovjet-Unie sloeg de Hongaarse Opstand keihard en bruut neer. Tijdens twee weken durende gevechten het Rode Leger lieten ongeveer 20.000 Hongaarse burgers het leven en wisten 200.000 Hongaren hun land te ontvluchten. Latere, meer vreedzame pogingen het machtsmonopolie van de communistische partij te doorbreken werden steevast bloedig onderdrukt: in Praag – de ‘Praagse Lente’ die werd geïnitieerd door een hervormingsgezinde factie van de communistische partij – 1968 door de Sovjet-Unie en enkele satellietstaten, in Polen in 1981 door de Poolse legerleider Jaruzelski (de Sovjet-Unie stond overigens klaar om zelf in te grijpen) en in China in 1989 (tegen de vreedzame demonstranten op het Plein van de Hemelse Vrede in Beijing, maar ook in tientallen andere steden).

Ten vierde was er ‘stil’ protest via ondergrondse pers of verpakt in kritische literatuur- en theaterproducties. Na de Akte van Helsinki uit 1975 (waarin de landen van het Sovjetblok zich formeel tot het naleven van mensenrechten verplichtten; een loze belofte) kwamen er in communistische landen mensenrechtengroeperingen die er bij hun eigen regeringen op aandrongen de verdragsbepalingen na te leven. De bekendste van deze groeperingen is Charta 77, in Tsjechoslowakije, onder leiding van Vaclav Havel (die na de val van het communistische regime president zou worden). Vaak moesten deze ‘dissidenten’ hun kritiek met gevangenisstraf of opsluiting in psychiatrische inrichtingen – kritiek op het communisme werd bestempeld tot een vorm van krankzinnigheid – bekopen.

Schattingen van het aantal door communistische regimes gedode burgers lopen uiteen, deels omdat de slachtoffers lang niet altijd keurig zijn geregistreerd deels omdat er naast directe slachtoffers ook indirecte slachtoffers zijn.
De meest directe slachtoffers zijn de tallozen die aan martelingen zijn overleden, (al dan niet na een schijnproces) zijn geëxecuteerd of anderszins door de communistische heersers en hun geheime politie zijn vermoord. Daarbij komen diegenen die tijdens deportaties zijn omgekomen, tijdens slavenarbeid al dan niet in werkkampen verricht door honger, kou, uitputting of (daardoor opgelopen) ziekten. Ook al diegenen die als gevolg van collectivisatie-‘sprongen’ in de landbouw van honger zijn omgekomen (bv. in de Sovjet-Unie vanaf 1929 en in Rood-China tijdens de ‘Grote Sprong Voorwaarts’) kunnen als slachtoffers van een communistisch bewind worden beschouwd.

Niet als zodanig worden meestal beschouwd de doden die door de immense politiek-strategische fout van Stalin onnodig in de Tweede Wereldoorlog zijn gevallen. Stalin heeft eind jaren dertig de bijna voltallige top van het Rode leger gezuiverd en vertrouwde na het sluiten van het Molotov-Ribbentroppact in augustus 1939 er ten onrechte op dat Hitler de Sovjet-Unie de eerstkomende jaren niet zou aanvallen. Daardoor werden hij en het Rode leger volledig verrast door de Duitse inval in juni 1941. Hoewel dit zeker tot extra dodelijke slachtoffers heeft geleid, worden zij meestal niet aan communistische heerschappij toegeschreven. Het zou ook lastig zijn de omvang ervan te bepalen, want Hitler zou hoe dan ook de Sovjet-Unie wel zijn binnengevallen, waarbij ook bij een goede voorbereiding sowieso miljoenen soldaten zouden zijn gesneuveld. Daarom zijn in de hieronder gegeven cijfers deze doden niet meegerekend.

Tegenwoordig wordt ervan uit gegaan dat onder alle communistische regimes bij elkaar ten minste 65 miljoen mensen zijn gedood. Het gezaghebbende Zwartboek van het communisme hield het in 1997 al op 94 miljoen doden; daarbij optellend de sindsdien gevallen slachtoffers (bv. in Noord-Korea) komt men op ten minste 100 miljoen doden uit. Andere schattingen komen nog hoger uit, tot boven de 160 miljoen.

In absolute aantallen zijn de meeste doden gevallen in communistisch China. Alleen al de ‘Grote Sprong Voorwaarts’ eind jaren vijftig heeft aan tussen de 20 en 55 miljoen mensen het leven gekost. Het moorden begon al direct na de communistische machtsovername in 1949, toen regionale partijbonzen quota kregen opgelegd voor het aantal te executeren mensen: minimaal 1 op elke duizend inwoners, maar vele regionale partijbonzen mikten in hun ijver veel hoger en Mao spoorde ze ook daartoe aan: ‘In provincies waar weinigen zijn gedood moet een groot contingent worden gedood; de moordpartijen mogen absoluut niet te vroeg stoppen.’ Naar schatting waren er in het najaar van 1952 al meer dan 2 miljoen mensen door de nieuwe communistische heersers vermoord (op een bevolking van ongeveer 550 miljoen).

De Sovjet-Unie komt moeiteloos op de tweede plaats, met zeker 20 miljoen doden. Daaronder vallen 5 miljoen slachtoffers van de door de communistische roof op boerderijen gecreëerde hongersnood in 1922, en 6 miljoen door deporaties van koelakken (zogenaamd ‘grote’ boeren, hetgeen men al kon zijn door het bezit van 1 koe) eind jaren twintig/begin jaren dertig. De ‘Grote Terreur’ van de periode 1936-38, die zich vooral tegen communistische partijleden zelf richtte, is met waarschijnlijk rond 700.000 doden bij lange na niet de bloedigste episode.

Het relatief moorddadigste regime is dat van de Rode Khmer in Cambodja, tussen 1975 en 1979. In 3½ jaar tijd brachten de communistische heersers onder leiding van Pol Pot naar schatting een-derde van alle mannen en een-zesde van alle vrouwen in het land om het leven. Ongeveer 40% van hen werd direct vermoord (brildragers werden bijvoorbeeld ‘bourgeois’ genoemd, en werden daarom meteen doodgeschoten), de rest stierf door honger, ziektes en uitputting in agrarische werkkampen.
Talrijk als ze zijn, de slachtoffers van communistische regimes worden natuurlijk lang niet alleen gevormd door degenen die om het leven zijn gekomen. Naast hen moeten hun familieleden, nabestaanden, tot de eerste slachtoffers worden gerekend. Plus al diegenen die in gevangenissen, werkkampen en andere lugubere oorden hebben gezeten maar het wel hebben overleefd, jaren van een normaal leven hebben gemist en met trauma’s voort moesten zien te leven. In wezen was iedereen die niet met het regime collaboreerde slachtoffer: een leven vol gemiste kansen, niet alleen op meer welvaart maar belangrijker door het gemis aan vrijheid en ontplooiingsmogelijkheden; door te moeten leven in angst, als bespioneerde, klein gehouden onderdanen in plaats van als vrije, zelfstandige burgers.

Zie voor meer bijzonderheden over het aantal slachtoffers per land de landenrapporten.

Enkele literatuurtips

Over het communisme in zijn algemeenheid

  • Archie Brown, The Rise and Fall of Communism (Londen, 2009) 720 pp.;
  • Stéphane Courtois e.a., Zwartboek van het communisme. Misdaden, terreur, onderdrukking (Amsterdam en Antwerpen, 1997) 1083 pp.;
  • Leslie Holmes, Communism. A Very Short Introduction (Oxford, 2009) 155 pp.;
  • Richard Pipes, Communism. A History (New York, 2001) 178 pp.;
  • David Priestland, The Red Flag. Communism and the Making of the Modern World (Londen, 2009) 676 pp.;
  • Geoffrey Stern ed., Communism. An Illustrated History from 1848 to the Present Day (Londen, 1991) 256 pp.;

Over de Russische Revolutie

  • Kees Boterbloem, Revoljoetsia! De betekenis van de Russische Revolutie in historisch perspectief (Amsterdam en Antwerpen, 2017) 279 pp.;
  • Tony Brenton, Historically Inevitable? Turning Points of the Russian Revolution (Londen, 2016) 364 pp.;
  • Orlando Figes, Tragedie van een volk. De Russische Revolutie 1891-1924 (Amsterdam en Antwerpen, 2006) 1116 pp.;
  • Sheila Fitzpatrick, De Russische Revolutie (Amsterdam, 2014) 263 pp.;
  • Sean McMeekin, The Russian Revolution. A New History (Londen, 2017) 446 pp.;
  • Richard Pipes, The Russian Revolution (New York, 1990) 946 pp.;
  • Richard Pipes, Russia under the Bolshevik Regime 1919-1924 (Londen, 1994) 588 pp.;
  • Adam B. Ulam, The Bolsheviks. The Intellectual and Political History of the Triumph of Communism in Russia (Camb./Mass. en Londen, 1965 en 1998) 598 pp.;

Over repressie in de Sovjet-Unie

  • Anne Applebaum, Goelag. Een geschiedenis (Amsterdam, 2003) 579 pp.;
  • Anne Applebaum, Red Famine. Stalin’s War on Ukraine (Londen, 2017) 482 pp.;
  • Robert Conquest, The Great Terror. A Reassessment (New York en Oxford, 1990) 570 pp.;
  • Orlando Figes, Fluisteraars. Leven onder Stalin (Amsterdam, 2007) 773 pp.;

Over het opleggen van communistische regimes in Centraal-/Oost-Europa

  • Anne Applebaum, Iron Curtain. The Crushing of Eastern Europe 1944-1956 (Londen, 2012) 614 pp.;
  • Robert Gellately, Stalin’s Curse. Battling for Communism in War and Cold War (Oxford, 2013) 480 pp.;
  • Thomas T. Hammond ed., The Anatomy of Communist Takeovers (New Haven, 1975) 664 pp.;
  • Vojtech Mastny, Russia’s Road to the Cold War. Diplomacy, Warfare, and the Politics of Communism, 1941-1945 (New York, 1979) 409 pp.;
  • Vojtech Mastny, The Cold War and Soviet Insecurity. The Stalin Years (New York en Oxford, 1996) 285 pp.;

Over de Volksrepubliek China onder Mao

  • Frank Dikötter, De tragiek van de bevrijding. De geschiedenis van de Chinese Revolutie 1945-1957 (Houten en Antwerpen, 2013) 480 pp.;
  • Frank Dikötter, Mao’s massamoord. De geschiedenis van China’s grootste drama 1958-1962 (Houten en Antwerpen, 2011) 496 pp.;
  • Frank Dikötter, De Culturele Revolutie. Een volksgeschiedenis 1962-1976 (Houten en Antwerpen, 2016) 460 pp.