De Hongaarse Opstand, 23 oktober tot 4 november 1956

Patrick van Schie

 

65 jaar geleden vond een volksopstand tegen de communistische heerschappij plaats in Hongarije. Het was niet de eerste opstand achter het IJzeren Gordijn (in juni 1953 vond er een plaats in de DDR, in juni 1956 in de Poolse stad Poznan) maar wel de grootste. De Hongaarse opstand kwam volkomen onverwacht, voor zowel de Communistische partij in het land zelf en voor het Kremlin als voor het Westen. Maar hij kwam niet uit het niets.

Na de Tweede Wereldoorlog was Hongarije van de Duitsers ‘bevrijd’ en meteen ook bezet door het Rode Leger. Ogenschijnlijk werd dit land iets meer vrijheid gelaten dan de andere latere satellietstaten; zo vonden in het najaar van 1945 vrije verkiezingen plaats waarin de communisten ‘slechts’ 17% van de stemmen haalden en de ‘burgerlijke’ partij van kleine bezitters maar liefst 57%. In de nationale regering vormden de communisten vervolgens een minderheid. De Sovjet-Unie hield de Hongaarse communisten die een drastischer sovjetisering wilden (nog) in toom. Maar in 1947 werd het land toch gelijkgeschakeld. Zoals elders in Centraal- en Oost-Europa werd de communistische partij er de alleenheerser. In Hongarije stond zij onder leiding van stalinist Rakosi. Alleen al tussen 1950 en maart 1953 (de dood van Stalin in Moskou) werd 4% van de Hongaarse bevolking om politieke redenen (met valse beschuldigingen zoals spionage voor de VS of het leiden van een ‘samenzwering tegen het volk’) merendeels tot gevangenisstraf veroordeeld; tientallen mensen werden bovendien geëxecuteerd.

Na de dood van Stalin dwong het Kremlin Rakosi af te treden als regeringsleider (maar niet als partijchef) en installeerde het Imre Nagy als premier. Nagy was een overtuigd communist (en informant van de geheime dienst van de Sovjet-Unie, de NKVD, de voorloper van de KGB), maar relatief hervormingsgezind. Hij geloofde dat de weg naar het communisme geleidelijker diende te worden bewandeld, door bijvoorbeeld minder eenzijdig in te zetten op de zware industrie (zodat meer goederen zouden worden geproduceerd voor de consumenten) en door kleinere boeren nog een beetje eigen grond toe te staan. Begin 1955 werd Nagy echter weer afgezet. Maar na de geheime rede van Chroesjtsjov die in de Sovjet-Unie de destalinisatie inluidde (februari 1956) en de opstand in het Poolse Poznan (juni 1956), zwenkte het Politburo in Moskou opnieuw. Rakosi werd naar de zijlijn gemanoeuvreerd. De nieuwe partijleider werd een andere hardliner: Ernö Gerö.

Op 22 oktober 1956 kwam de relatief hervormingsgezinde communist Gomulka in Polen aan de macht, een feit waarin het Kremlin leek te berusten. Eén dag later vond in Boedapest een grote demonstratie plaats waarin 200.000 mensen riepen om het aftreden van Gerö en om de terugkeer van Nagy aan het bewind, maar ook om vrije verkiezingen en uittreding uit het (een jaar eerder opgerichte) Warschaupact; dit was een militaire alliantie die diende ter legitimatie van de blijvende aanwezigheid van Sovjet-troepen in de satellietstaten.

Nagy zelf werd volkomen door de gebeurtenissen overrompeld. Aanvankelijk wilde hij de demonstranten niet eens ontmoeten. Maar de volgende dag sprak hij vanuit het parlement een grote menigte toe die zich op het plein ervoor had verzameld. Hoezeer Nagy niet begreep wat er aan de hand was – een spontane volksopstand – blijkt uit zijn openingswoord: ‘Kameraden’. Waarop de menigte riep: ‘Wij zijn geen kameraden, wij zijn het volk.’

Die dag grepen Sovjet-troepen in. Van 24 tot en met 28 oktober vochten Sovjet-tanks met Hongaarse burgers om strategische posities in de Hongaarse hoofdstad. Volgens de Sovjet-propaganda bestonden hun tegenstanders uit ‘reactionairen’ en ‘contrarevolutionairen’. In een deel van de historiografie zijn de opstandelingen lange tijd omschreven als mensen die het socialisme wilden redden. Maar hoewel de opstandelingen waarschijnlijk verschillende politieke motieven hadden, waren zij overwegend vereend in hun verlangen naar een vrij en onafhankelijk Hongarije en het herstel van de democratie. Opmerkelijk – en pijnlijk voor de communisten, die pretendeerden namens het proletariaat te regeren – is dat volgens latere reconstructies 90% van de gewapende opstandelingen – bij elkaar ongeveer 15.000 Hongaren – bestond uit niet al te hoog opgeleide arbeiders. Hun gemiddelde leeftijd was ongeveer 25 jaar. Velen waren nog jonger, wat mede blijkt uit het feit dat een kwart van de gesneuvelde opstandelingen de leeftijd van 20 jaar nog niet had bereikt. In totaal zouden tussen 24 oktober en 4 november zo’n 760 opstandelingen in de directe gevechten met de troepen van de Sovjet-Unie sneuvelen.

De eerste vier dagen wist Nagy, die in zijn positie als premier werd hersteld, niet goed raad met de situatie. Hij was nog altijd een gelovig communist, en streefde met een hervormingsgezinde koers naar een socialistische maatschappij. Op straat waren de eisen algauw vergaander: in het bijzonder de terugkeer naar een meerpartijenstelsel met vrije verkiezingen, een vrije pers en neutraliteit voor Hongarije (dus uittreding uit het Warschaupact). Pas op 28 oktober nam Nagy geleidelijk de eisen van de straat over en hij vormde een regering waarin ook niet-communisten werden opgenomen. De Sovjet-troepen begonnen zich terug te trekken uit de hoofdstad (maar niet uit het land). Op 30 oktober maakte Nagy in een radiotoespraak bekend dat het meerpartijenstelsel werd hersteld en dat Hongarije met de Sovjet-Unie zou gaan onderhandelen over de algehele terugtrekking van het Rode leger uit het land. Die dag besloot het Kremlin zich daarbij neer te leggen. Dit werd één dag later in de Pravda bekend gemaakt.

Maar nog dezelfde dag, op 31 oktober, bedacht Sovjet-leider Chroesjtsjov zich en hij kreeg in Moskou een gretig Politburo van de CPSU achter zich om de opstand neer te slaan. Vanaf 1 november trokken extra Sovjet-troepen Hongarije binnen en zij manoeuvreerden zich naar strategische posities rond de hoofdstad. De opstandelingen in Boedapest wisten intussen van niets (Nagy was wel op de hoogte maar zweeg erover) en vierden hun vrijheid; die helaas kortstondig zou blijken te zijn. In de vroege ochtend van 4 november trokken Sovjet-troepen de Hongaarse hoofdstad wederom binnen en zij maakten op brute wijze een einde aan de opstand. Janos Kadar, die deel uitmaakte van Nagy’s regering en voor herstel van het meerpartijensysteem en de neutraliteit had gestemd pleegde verraad en vloog tijdens die dagen van schijnbare vrijheid naar Moskou. Hij werd na het neerslaan van de opstand door het Kremlin als nieuwe Hongaarse leider geïnstalleerd.

Nagy zocht met enkele hem getrouwe communisten die met de eisen van de opstandelingen waren meegegaan zijn toevlucht in de Joegoslavische ambassade. Wat hij niet wist was dat de Joegoslavische leider Tito, een communist die echter niet aan de leiband van Moskou liep, een deal met het Kremlin had gesloten. Nagy en de zijnen werden conform die deal aan de Russen uitgeleverd. Nagy werd in een geheim showproces, waarin hij zich niettemin manmoedig verdedigde, op 17 juni 1958 ter dood veroordeeld en de volgende dag geëxecuteerd. Voor zover bekend zijn tussen 1957 en 1959 bij elkaar tussen de 350 en 400 Hongaren vanwege hun betrokkenheid bij de opstand geëxecuteerd. Nog eens 39.000 anderen belandden in de gevangenis of in een kamp, van wie er ongeveer 22.000 na een ‘gerechtelijke’ veroordeling (de rest zonder enige vorm van (schijn)proces). Enkele honderden opstandelingen verdwenen naar de Sovjet-Unie. Daarentegen slaagden in de paar weken direct na 4 november 1956 ongeveer 200.000 Hongaren (op een bevolking van 9½ miljoen) erin over de grens met Oostenrijk naar de vrijheid buiten Hongarije te vluchten. Daarna werd de grens te scherp bewaakt. Van de vluchtelingen werden er ongeveer 50.000 door de Verenigde Staten opgenomen, krap 3.000 door Nederland.

De moedige strijd in Boedapest reflecteerde een zeer breed gedragen weerzin van de Hongaarse bevolking tegen het hen opgelegde communistische regime. De vrijheidsstrijd van de Hongaren was echter kansloos vanaf het moment dat in het Kremlin de definitieve beslissing viel de opstand rücksichtlos neer te slaan, wat wil zeggen vanaf 31 oktober.

Het Westen keek al die dagen in machteloze woede toe. Vanuit de Verenigde Staten was in de voorgaande jaren wel ‘liberation’ van de satellietlanden bepleit en de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Dulles had een ‘roll back’-politiek afgekondigd, maar de Amerikanen hadden geen voorbereidingen getroffen voor het geval er in een van de satellietlanden daadwerkelijk een opstand zou uitbreken. Voor de Amerikaanse president Eisenhower kwam de opstand bovendien erg ongelegen, in de laatste dagen van zijn campagne om herkozen te worden. Hij werd bovendien bezig gehouden door de Suez-crisis, waar Groot-Brittannië en Frankrijk militair ingrepen; een feit waarvan het Kremlin overigens gretig gebruik maakte om in een betrekkelijke media-luwte de Hongaarse opstand de kop in te kunnen drukken. Wat niet wegnam dat de bevolking in verschillende Westerse landen woedend reageerde – met vreedzame massademonstraties maar in bijvoorbeeld Nederland werd het hoofdkantoor van de CPN in Amsterdam ook met stenen bekogeld – en dat verschillende landen de Olympische Spelen in Melbourne boycotten vanwege de aanwezigheid van sporters uit de Sovjet-Unie.

Maar de Westerse landen waren niet bereid tot een grootschalig militair treffen met de Sovjet-Unie. De Hongaren en de andere onder het communisme zuchtende burgers in Centraal- en Oost-Europa zouden nog 33 zware jaren (in het geval van de inwoners van de Baltische republieken zelfs nog bijna anderhalf jaar langer) op hun vrijheid moeten wachten.

 

Image: monument of Imre Nagy, ©Patrick van Schie